
Jurisprudentie
AE4557
Datum uitspraak2002-10-04
Datum gepubliceerd2002-10-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/018HR
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-10-04
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC01/018HR
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Rolnummer C 01/018
Mr. Bakels
Zitting 7 juni 2002
Conclusie inzake
GWK Bank NV
t e g e n
Cadform BV
1. Feiten en procesverloop
1.1 Het gaat in deze zaak kort gezegd om de vraag voor wiens risico het frauduleuze gedrag van een werknemer ([betrokkene 2]) van GWK Bank dient te komen, die zijn werkgever door valse facturen heeft bewogen tot het doen van betalingen aan Cadform, welke door laatstgenoemde zijn doorbetaald aan een medeplichtige ([betrokkene 1]) van de fraudeur.(1)
1.2 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(a) Cadform drijft een onderneming die zich bezighoudt met de (coördinatie van de) levering van grafische producten aan haar opdrachtgevers. Zij plaatst daartoe bestellingen bij derden welke bestellingen direct aan haar, Cadforms, cliënten worden afgeleverd. Cadform brengt aan haar cliënten een bedrag in rekening ter grootte van hetgeen zij aan de door haar ingeschakelde bedrijven is verschuldigd, vermeerderd met een opslag wegens door haar verrichte diensten. Tot de cliënten van Cadform heeft ongeveer tien jaar lang ook GWK Bank behoord.
(b) In de jaren 1996 en 1997 heeft Cadform van [betrokkene 2], die op de afdeling inkoop van GWK Bank werkte en met wie zij in die hoedanigheid regelmatig zaken had gedaan, opdracht gekregen om bij een met name genoemd bedrijf, [betrokkene 1], bepaalde produkten (drukwerk) te bestellen, met opdracht die [betrokkene 1] te instrueren dat drukwerk rechtstreeks aan GWK Bank af te leveren en het vervolgens te factureren aan Cadform, die op haar beurt het bedrag van de facturen van [betrokkene 1], vermeerderd met een opslag voor Cadform zelf, bij GWK Bank in rekening moest brengen. Het behoorde voorts tot de taak van Cadform de facturen van [betrokkene 1] aan laatstgenoemde te voldoen.
(c) GWK Bank heeft in totaal een bedrag van f 196 614,23 betaald op de facturen van Cadform, die betrekking hadden op de hiervoor bedoelde bestellingen bij [betrokkene 1].
(d) De "[betrokkene 1] - transacties" bleken later gefingeerd te zijn. [Betrokkene 1], een vriendin van [betrokkene 2], zond door deze opgemaakte rekeningen aan Cadform en leverde niets aan GWK Bank. Zij ontving van Cadform betaling van door haar niet aan GWK Bank afgeleverd drukwerk. [Betrokkene 2] zorgde binnen GWK Bank voor betaling van de rekeningen van Cadform.
(e) Na ontdekking van de door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gepleegde fraude heeft GWK Bank de door haar voldane bedragen van Cadform teruggevorderd. Cadform heeft geweigerd aan deze vordering te voldoen.
1.3 Tegen deze achtergrond heeft GWK Bank de onderhavige procedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Utrecht. Zij vorderde, kort gezegd, dat Cadform zou worden veroordeeld aan haar het voormelde bedrag van f 196 614,23 te voldoen, met rente en kosten. Zij legde aan haar vordering ten grondslag dat de koopovereenkomsten, bedoeld in de aan haar toegezonden facturen, nimmer zijn gesloten en dat de levering van de daarin aangeduide zaken nimmer heeft plaatsgevonden. Daarom heeft zij het voormelde bedrag onverschuldigd aan Cadform betaald. Subsidiair heeft zij die koopovereenkomst op voormelde grond ontbonden.
1.4 Cadform voerde verweer. Zij betoogde, kort gezegd, dat de door [betrokkene 2] gepleegde fraude voor haar niet kenbaar was; dat zij al ongeveer tien jaar zaken deed met GWK Bank waarbij [betrokkene 2] voornoemd voor deze placht op te treden; dat nimmer is gebleken dat [betrokkene 2] een beperkte bevoegdheid had om namens GWK Bank met haar zaken te doen en dat de onderhavige opdrachten pasten binnen het - gevarieerde - patroon van de zaken die partijen met elkaar deden.
1.5 De rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij overwoog daartoe in de kern dat Cadform, gezien de functie van [betrokkene 2] en de bestaande relatie tussen partijen, erop mocht vertrouwen dat [betrokkene 2] bevoegd was namens GWK Bank de onderhavige opdracht aan haar te geven. In de gegeven omstandigheden rustte op Cadform geen onderzoeksplicht. Het feit dat binnen de organisatie van GWK Bank blijkbaar geen sluitend controlesysteem bestond, kan aan Cadform niet met succes worden tegengeworpen. Zij is dus niet tekortgeschoten in haar verplichtingen jegens GWK Bank, zodat de door laatstgenoemde geleden schade niet op haar kan worden afgewenteld.
1.6 GWK Bank is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. Cadform voerde verweer.
1.7 Bij arrest van 28 september 2000 heeft het hof het bestreden vonnis, met verbetering van gronden, bekrachtigd. Het overwoog daartoe kort gezegd als volgt. GWK Bank heeft terecht aangevoerd dat zij haar vordering niet heeft gebaseerd op een toerekenbare tekortkoming van Cadform, maar op onverschuldigde betaling door haarzelf (rov. 3.2). In dat kader is de goede trouw van Cadform niet van belang (rov. 3.3). Het antwoord op de vraag of de onderhavige betalingen onverschuldigd waren, is afhankelijk van de aard van de tussen partijen gesloten overeenkomsten, althans van de reden waarom die betalingen plaatsvonden (rov. 3.4). Deze vonden plaats krachtens de door GWK Bank (bij monde van [betrokkene 2]) aan Cadform gegeven opdrachten. Derhalve waren zij niet onverschuldigd (rov. 3.5). Evenmin is gesteld of gebleken dat Cadform zich schuldig heeft gemaakt aan bedrog (rov. 3.6-3.7). GWK Bank heeft ten onrechte aangevoerd dat Cadform niet erop mocht vertrouwen dat [betrokkene 2] bevoegd was de onderhavige orders namens GWK Bank te plaatsen. Hij had dit soort orders immers al herhaaldelijk namens GWK Bank aan Cadform gegeven. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan Cadform in het onderhavige geval aan zijn bevoegdheid had moeten twijfelen. GWK Bank heeft dus de schijn van bevoegdheid van [betrokkene 2] bij Cadform gewekt (rov. 3.9). Voor het overige heeft GWK Bank onvoldoende gesteld om tot een ander oordeel te komen, zodat ook haar (ongespecificeerde) bewijsaanbod niet aan de orde komt (rov. 4.1).
1.8 GWK Bank is tijdig tegen dit vonnis in cassatie gegaan.(2) Zij voerde daartoe een middel aan dat uit vier onderdelen en een groot aantal subonderdelen bestaat. Cadform heeft tot verwerping van het beroep geconcludeerd. Beide partijen hebben hun onderscheiden standpunten vervolgens schriftelijk doen toelichten (GWK Bank louter door een verwijzing naar de cassatiedagvaarding). GWK Bank heeft voorts nog gerepliceerd.
2. Bespreking van het middel
2.1 Onderdeel 1 bevat geen klacht. Onderdeel 2 is gericht tegen de rov. 3.1 en 3.5 van het bestreden arrest, voorzover het hof daarin - kort gezegd - de gang van zaken heeft weergegeven bij de onderhavige opdrachten. In vier subonderdelen wordt, in de kern, gesteld dat GWK Bank(3) in de feitelijke instanties gemotiveerd heeft gesteld dat bij de onderhavige opdrachten in diverse opzichten is afgeweken van de normale procedure die partijen plachten te volgen. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat GWK Bank de onderhavige opdrachten heeft gegeven, temeer omdat de rechtbank heeft vastgesteld dat de firma [betrokkene 1] BV niet bestond, zodat van orders of opdrachten aan haar geen sprake kon zijn.
2.2 De door het onderdeel verdedigde stellingen zijn mede van belang voor de bespreking van onderdeel 3, waarin - kort weergegeven - wordt gesteld dat Cadform in de gegeven omstandigheden niet erop mocht vertrouwen dat [betrokkene 2] bevoegd was de onderhavige opdrachten namens GWK Bank te geven. Voorzover onderdeel 2 zelfs samenvalt met onderdeel 3 (waar het stelt dat het onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat GWK Bank de onderhavige opdrachten heeft gegeven, met als kennelijke portee dat GWK Bank niet aan de door [betrokkene 2] gegeven opdrachten is gebonden), kan de bespreking daarvan opgaan in die van onderdeel 3.
2.3 Als vanzelfsprekend uitgangspunt voor de beoordeling van beide onderdelen mag dienen, dat [betrokkene 2], hoezeer ook in het algemeen bevoegd dergelijke opdrachten te geven, die bevoegdheid niet had in de onderhavige gevallen. Het geschil spitst zich dus toe op de vraag of GWK Bank tegenover Cadform een beroep op die onbevoegdheid toekomt, dan wel dat deze aan GWK Bank met succes art. 3:61 lid 2 BW kan tegenwerpen. Een noodzakelijke voorwaarde voor dat laatste is dat Cadform ten aanzien van de onbevoegdheid van [betrokkene 2], c.q. de door deze gepleegde fraude, te goeder trouw was in de zin van art. 3:11 BW. In essentie strekt onderdeel 2 ertoe te betogen dat het hof dit onvoldoende gemotiveerd heeft aangenomen.
2.4 In dit verband stel ik voorop dat, zoals ook Cadform heeft opgemerkt, GWK Bank in alle van haar afkomstige stukken wel heeft gesuggereerd - in hoger beroep zelfs nog meer dan in eerste aanleg - dat Cadform van de door [betrokkene 2] opgezette fraude op de hoogte was, maar dat zij dit nimmer als eigen standpunt heeft gesteld. Terecht is het hof daaraan dan ook voorbijgegaan. Het gaat dus in dit geding - en bij de beoordeling van de onderdelen 2 en 3 - om de vraag of Cadform in de gegeven omstandigheden eraan had behoren te twijfelen of de door [betrokkene 2] gegeven "[betrokkene 1]-opdrachten" wel regulier waren.
Onderdeel 2 voert daartoe met name aan dat, in afwijking van de normale procedure, in dit geval geen offerte is gevraagd door GWK Bank aan Cadform, door laatstgenoemde geen schriftelijke offerte is gedaan, geen schriftelijke opdracht is gegeven door GWK Bank en geen orderbevestiging is opgemaakt door Cadform. Bovendien heeft Cadform nooit contact gehad met een drukker, [betrokkene 1] of een andere producent van de betrokken zaken. Ten slotte zijn de facturen van Cadform telefonisch betaald, zulks eveneens in afwijking van de normale procedure.
2.5 Zoals al globaal aangegeven onder 1.4 van deze conclusie, heeft Cadform hiertegen aangevoerd dat zij in de loop van tien jaren een groot aantal transacties voor GWK Bank heeft verricht (in de jaren 1995 en 1996 zelfs meer dan 180), dat [betrokkene 2] daarbij namens GWK Bank optrad; dat zij, hoewel zij op eigen naam contracteerde, een bemiddelende en coördinerende rol vervulde tussen GWK Bank en de bedrijven die feitelijk het door deze gewenste drukwerk moesten uitvoeren; dat haar bemoeienissen daarbij van diverse aard en intensiteit zijn geweest en dat, hoewel tussen partijen in beginsel een vast patroon bestond voor het afwerken van de door GWK Bank gegeven opdrachten, naar gelang van de wisselende aard daarvan en de daarbij te betrachten spoed, ook variaties voorkwamen. In het onderhavige geval, aldus nog steeds Cadform, waren de aan haar door [betrokkene 2] namens GWK Bank opgedragen werkzaamheden van louter administratief/coördinerende aard. Anders dan GWK Bank heeft gesteld, zou Cadform de door GWK Bank verlangde artikelen niet zelf produceren, hetgeen ook in het algemeen tussen partijen ongebruikelijk was. Voor haar bestond dan ook geen enkele aanleiding om contact op te nemen met [betrokkene 1], anders dan dat zij haar de door [betrokkene 2] omschreven opdrachten doorgaf en haar betaalde. Dit laatste mocht zij doen zodra zij uit de houding van GWK Bank kon opmaken dat [betrokkene 1], die - zoals in het algemeen gebruikelijk en passend bij de coördinerende rol van Cadform - rechtstreeks aan GWK Bank zou afleveren, aan haar verplichtingen had voldaan. Deze conclusie heeft Cadform getrokken uit het feit dat GWK Bank aan haar betaalde. Anders dan GWK Bank betoogt, kwam het in de verhouding tussen partijen wel degelijk met enige regelmaat voor, dat telefonisch werd betaald. Voorts heeft zij wel degelijk opdrachtbevestigingen aan GWK Bank verstuurd.
2.6 De rechtbank heeft deze kwestie beslist in het voordeel van Cadform. Zij baseerde zich daartoe op het feit dat het voldoende aannemelijk is dat GWK Bank de vijf orderbevestigingen van Cadform van verschillende data, daadwerkelijk heeft ontvangen en dat de daarvoor door laatstgenoemde uitgeschreven facturen, door GWK Bank zijn voldaan. De rechtbank heeft op grond daarvan beslist dat Cadform niet toerekenbaar is tekortgeschoten tegenover GWK Bank. Weliswaar is daarover in hoger beroep geoordeeld dat de rechtbank zich dusdoende had verwijderd van de grondslag van de vordering (onverschuldigde betaling). Maar dit laatste doet niet af aan het - aan die rechtsgrond niet onverbrekelijk verbonden - oordeel van de rechtbank dat moet worden aangenomen dat Cadform te goeder trouw was ten aanzien van de bevoegdheid van [betrokkene 2] en de gronden waarop het berust.
Tegen dit oordeel is GWK Bank in hoger beroep opgekomen met haar grieven IV en V, waarin zij mede verwees naar hetgeen zij onder 2.1-2.4 van die memorie had opgemerkt. Kort gezegd kwamen haar argumenten erop neer dat [betrokkene 2] niet bevoegd was om de onderhavige opdrachten namens haar te geven, dat een redelijke verklaring voor het omleiden van de betalingen aan [betrokkene 1] via Cadform ontbrak en dat de vergoeding die Cadform voor haar betrokkenheid ontving, buitensporig kan worden genoemd. Bovendien betwistte GWK Bank dat zij de onderhavige orderbevestigingen heeft ontvangen en bestreed zij dat uit de betaling van de onderhavige facturen mocht worden afgeleid dat daarmee frauduleuze transacties werden goedgekeurd.
Het hof heeft hieromtrent geoordeeld dat Cadform mocht afgaan op de aan GWK Bank toe te rekenen schijn van bevoegdheid van [betrokkene 2], die immers in dienst was bij GWK Bank en al herhaaldelijk was opgetreden als degene die namens haar dit soort opdrachten gaf. Het mag zijn dat Cadform bij de onderhavige transacties haar geld betrekkelijk gemakkelijk verdiende, maar de door GWK Bank van Cadform verlangde diensten konden verschillen en het is niet onaannemelijk dat GWK Bank om administratief/organisatorische redenen de bestellingen en facturering bij Cadform wenste te concentreren. De vraag of de orderbevestigingen door GWK Bank zijn ontvangen doet niet ter zake, omdat Cadform ervan mocht uitgaan dat de leveranties aan GWK Bank metterdaad hadden plaatsgevonden, nu laatstgenoemde daarvoor aan haar betaalde.
2.7 Deze overwegingen lijken mij even begrijpelijk als juist, maar wat daarvan zij: onderdeel 2 moet erop afstuiten dat het processuele debat zich, wat betreft de goede trouw van Cadform, heeft toegespitst op de in hoger beroep door GWK Bank tegen het oordeel van de rechtbank ingebrachte argumenten. Daartoe behoren niet die welke door het onderdeel nu naar voren worden geschoven. Deze zijn wél door GWK Bank in eerste instantie naar voren gebracht, maar door de rechtbank gewogen en met haar boven samengevatte overwegingen te licht bevonden. Omdat GWK Bank, op wier weg het lag deze voor haar nadelige beslissing met specifieke grieven aan te vallen, zich in hoger beroep niet opnieuw van die argumenten heeft bediend, ook niet door een verwijzing daarnaar, behoefde het hof daaraan geen aandacht te besteden.
2.8 Op het vorenstaande is één uitzondering: de kwestie van de orderbevestiging. Zoals gezien heeft het hof deze kwestie in het midden gelaten. Voorzover het onderdeel daarover klaagt, kan het geen doel treffen omdat 's hofs gemotiveerde beslissing verre van onbegrijpelijk is en voor verdere toetsing daarvan in cassatie geen ruimte bestaat.
Het onderdeel mislukt dus.
2.9 Dit betekent dat ook in cassatie tot uitgangspunt dient, dat Cadform te goeder trouw was ten aanzien van de (on)bevoegdheid van [betrokkene 2]. Zoals gezegd is dit mede van belang voor de bespreking van onderdeel 3, dat overigens zelf geen klacht bevat maar slechts een inleiding.
Subonderdeel 3.1 stelt voorop dat het door de rechtbank over de goede trouw van Cadform gegeven oordeel niet ter zake doet, omdat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste grondslag van de vordering. Ik meen dat het onderdeel in zoverre moet afstuiten op hetgeen onder 2.6, eerste alinea (slot) van deze conclusie is opgemerkt: het door de rechtbank gegeven oordeel over de goeder trouw van Cadform hangt niet onverbrekelijk samen met de rechtsfiguur waarbinnen het door de rechtbank is toegepast.
2.10 Het subonderdeel betoogt voorts dat beslissend is of de onderhavige betalingen onverschuldigd zijn gedaan en dat niet duidelijk is of het hof dit voldoende heeft onderkend.
De eerste stelling is juist; de laatste niet. Bij zijn bespreking van grieven II en VI heeft het hof met zoveel woorden opgemerkt dat het zal onderzoeken of de onderhavige betalingen onverschuldigd zijn verricht. Zijn oordeel komt erop neer dat dit niet het geval was omdat de betalingen zijn gedaan krachtens een door GWK Bank (bij monde van [betrokkene 2]) aan haar gegeven opdracht. In zoverre speelt de goede trouw van Cadform inderdaad geen rol. Dat is wél het geval ten aanzien van de door het hof vervolgens onderzochte vragen of Cadform zich heeft (mede)schuldig gemaakt aan bedrog van GWK Bank en of zij [betrokkene 2] te goeder trouw voor bevoegd mocht houden om de onderhavige opdrachten namens GWK Bank aan haar te geven. Voorzover het subonderdeel ook in zoverre ingang wil doen vinden dat de vraag of Cadform te goeder trouw was niet ter zake dienend is, loopt het stuk op het feit dat het hof, oordelend als zojuist weergegeven, reageerde op de door GWK Bank aangevoerde grieven.
2.11 Subonderdeel 3.2 bevat geen klacht. Sub-subonderdeel 3.2.1 bouwt voort op de subonderdelen 2.2 en 2.3 en moet dus in het lot daarvan delen. Sub-subonderdeel 3.2.2 strekt andermaal ertoe te betogen dat Cadform niet te goeder trouw was ten aanzien van de bevoegdheid van [betrokkene 2] om Cadform te vertegenwoordigen; het heeft ten opzichte van onderdeel 2 geen zelfstandige betekenis. Sub-subonderdeel 3.2.3 brengt naar voren dat de rol van betalingsintermediair die Cadform ten aanzien van de onderhavige transacties had, zo ongebruikelijk was in het licht van de normale gang van zaken tussen partijen, dat Cadform op grond daarvan had behoren te betwijfelen of [betrokkene 2] wel bevoegd was GWK Bank dienaangaande te vertegenwoordigen. Deze klacht, die in wezen een herhaling is van grief III, stuit erop af dat de door het hof gegeven weerlegging daarvan (dat [betrokkene 2] in dienst was bij GWK Bank en al herhaaldelijk was opgetreden als degene die namens haar dit soort opdrachten gaf, terwijl het waar mag zijn dat Cadform bij de onderhavige transacties haar geld betrekkelijk gemakkelijk verdiende, maar de door GWK Bank van Cadform verlangde diensten konden verschillen en het niet onaannemelijk is dat GWK Bank om administratief/organisatorische redenen de bestellingen en facturering bij Cadform wenste te concentreren) niet onbegrijpelijk is en voor verdere toetsing daarvan in cassatie geen ruimte bestaat.
2.12 Onderdeel 3 mislukt dus in zijn geheel.
2.13 Onderdeel 4 acht het onbegrijpelijk dat het hof uit het feit, dat Cadform de haar door GWK Bank (bij monde van [betrokkene 2]) gegeven opdrachten heeft uitgevoerd, zou volgen dat de daarvoor door GWK Bank gedane betalingen niet onverschuldigd waren, ook al hebben tegenover die betalingen geen leveranties door [betrokkene 1] aan GWK Bank gestaan. Het onderdeel bevat geen zelfstandige klacht, maar dient ter inleiding op de daarop volgende subonderdelen.
2.14 De subonderdelen 4.1-4.4 lenen zich voor gemeenschappelijke bespreking. In de kern wordt daarmee gesteld dat, zelfs als wordt uitgegaan van hetgeen het hof zich in de rechtsoverwegingen 3.1 en 3.5 tot uitgangspunt heeft gekozen, zijn beslissing dat de onderhavige betalingen niet onverschuldigd zijn gedaan, onbegrijpelijk is. Cadform heeft immers zelf gesteld dat zij pas recht kon doen gelden op betaling van haar facturen indien en voorzover [betrokkene 1] de daarin in rekening gebrachte produkten aan GWK Bank had geleverd. Aangezien vaststaat dat deze leveranties niet hebben plaatsgevonden is 's hofs oordeel dat de onderhavige betalingen niet onverschuldigd zijn gedaan, ook daarom onbegrijpelijk. Dit klemt temeer omdat het hof zelf als vaststaand aanneemt dat [betrokkene 2] frauduleus heeft gehandeld en de onderhavige transacties heeft gefingeerd. Het hof had dan ook, daartoe zo nodig ambtshalve de rechtsgronden aanvullend, moeten oordelen dat de onderhavige betalingen onverschuldigd waren gedaan. Voorzover het hof heeft geoordeeld dat de onderhavige betalingen wél verschuldigd zijn gedaan, is zijn oordeel onbegrijpelijk gemotiveerd.
2.15 De subonderdelen miskennen dat het hof heeft aangenomen dat de door [betrokkene 2] namens GWK Bank aan Cadform gegeven opdrachten een uiterst beperkte inhoud hadden. Zij hielden meer in het bijzonder niet in dat Cadform enige verantwoordelijkheid kreeg opgelegd of aanvaardde voor de door [betrokkene 1] aan Cadform te verrichten leveranties. Weliswaar zijn die opdrachten onbevoegd gegeven, maar op die onbevoegdheid kan naar 's hofs oordeel, dat tevergeefs is bestreden door de onderdelen 2 en 3, door GWK Bank niet met succes een beroep worden gedaan, terwijl ook niet is gebleken dat Cadform haar heeft bedrogen. Derhalve waren de door GWK Bank gedane betalingen inderdaad niet onverschuldigd.
2.16 De subonderdelen miskennen voorts dat Cadform weliswaar heeft gesteld dat betaling van haar facturen voor haar het teken was dat de bestelde produkten in goede orde door GWK Bank waren ontvangen, maar dat haar betoog niet ertoe strekte dat zij pas recht had op betaling van haar facturen nadat [betrokkene 1] de daarin in rekening gebrachte produkten aan GWK Bank had geleverd. De essentie van de door rechtbank en hof als juist aanvaarde stellingen van Cadform is immers nu juist, dat haar door GWK Bank (bij monde van [betrokkene 2]) geen enkele verantwoordelijkheid was opgelegd - en door haar evenmin was aanvaard - voor de door [betrokkene 1] te verrichten leveranties. De subonderdelen berusten dan ook op een onjuiste lezing van hetgeen Cadform in de feitelijke instanties heeft doen stellen. Geheel in lijn met het vorenstaande heeft zij aangevoerd dat, juist omdat de vraag of die leveranties daadwerkelijk waren verricht, zich aan haar waarneming onttrok, zij in zoverre is afgegaan en ook mocht afgaan op het feit dat GWK Bank haar eigen facturen betaalde. Vervolgens heeft zij op haar beurt de facturen van [betrokkene 1] aan deze doorbetaald. Weliswaar rekende Cadform het tot haar taken zo nodig navraag te doen of die leveranties inderdaad waren verricht en dit te controleren, maar deze controlerende werkzaamheden waren - zo moeten de stellingen van Cadform worden begrepen - overbodig nu zij van GWK Bank een ondubbelzinnig signaal had gekregen dat die leveranties daadwerkelijk waren verricht in de vorm van betaling van haar eigen facturen. Het feit dat dit signaal vals was als onderdeel van de door [betrokkene 2] gepleegde fraude, moet op identieke gronden voor rekening van GWK Bank komen als de onbevoegd gegeven opdracht zelf, zo moeten de - door rechtbank en hof aanvaarde - stellingen van Cadform worden verstaan.
Uit het vorenstaande volgt tevens dat het hof zijn oordelen niet onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. De subonderdelen falen.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van GWK Bank in de kosten.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
1 Voor de goede orde merk ik aanstonds op dat ook de rechtbank dit als de kernvraag van het geschil heeft aangemerkt (rov. 4.1, slot), waartegen GWK Bank in hoger beroep grief II heeft gericht. Volgens haar is de kernvraag of de onderhavige betalingen van GWK Bank aan Cadform, onverschuldigd zijn gedaan. Naar mijn mening (en die van de rechtbank en het hof) is dit slechts een schijnbare tegenstelling omdat de beantwoording van de vraag of die betalingen onverschuldigd waren - op de in de conclusie aan te geven gronden - afhankelijk is van de vraag voor wiens risico de door [betrokkene 2] gepleegde fraude dient te komen.
2 De cassatiedagvaarding dateert van 22 december 2000.
3 Mijn cursivering - A-G.
Uitspraak
4 oktober 2002
Eerste Kamer
Nr. C01/018HR
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
GWK BANK N.V., gevestigd te Diemen,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. E.D. Vermeulen,
t e g e n
CADFORM B.V., gevestigd te Maarssen,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiseres tot cassatie - verder te noemen: GWK Bank - heeft bij exploit van 4 februari 1998 verweerster in cassatie - verder te noemen: Cadform - gedagvaard voor de Rechtbank te Utrecht. Na vermeerdering van eis heeft GWK Bank gevorderd Cadform te veroordelen om aan haar een bedrag te betalen van ƒ 196.614,23, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de data waarop zij de onderliggende facturen aan Cadform heeft voldaan, alsmede te vermeerderen met buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 10.058,--.
Cadform heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 31 maart 1999 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft GWK Bank hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 28 september 2000 heeft het Hof het bestreden vonnis, met verbetering van gronden, bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft GWK Bank beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Cadform heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor GWK Bank namens haar advocaat toegelicht door mr. W.H. van Hemel, advocaat te Amsterdam, en namens Cadform door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.B. Bakels strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van GWK Bank in de kosten.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Cadform drijft een onderneming die zich bezighoudt met de (coördinatie van de) levering van grafische producten aan haar opdrachtgevers. Cadform produceert niet zelf grafische producten, maar plaatst bestellingen bij producenten, welke bestellingen vervolgens direct aan haar, Cadform's, cliënten worden afgeleverd. Cadform brengt haar cliënten een bedrag in rekening ter grootte van hetgeen zij aan de producenten verschuldigd is voor de geleverde goederen, vermeerderd met een opslag voor haar diensten. Vanaf ongeveer 1987 tot en met begin 1997 heeft Cadform een groot aantal orders voor GWK Bank verzorgd.
(ii) Vanaf juli 1996 tot en met januari 1997 heeft Cadform aan GWK Bank een achttal facturen gezonden voor onder meer "grondstof, rol buitenlands geld, munthuis en rolspecificatie", totaal ten bedrage van ƒ 196.614,23. Deze facturen betroffen leveringen die door een bedrijf genaamd [betrokkene 1] direct aan GWK Bank zouden worden verricht. Cadform heeft facturen betaald aan [betrokkene 1] en de betaalde bedragen, vermeerderd met een opslag, vervolgens gedeclareerd aan GWK Bank, totaal voor het hiervoor genoemde bedrag. GWK Bank heeft de gedeclareerde bedragen betaald. GWK Bank heeft geen leveringen ontvangen van [betrokkene 1].
(iii) Op 10 maart 1997 heeft GWK Bank een van haar medewerkers van de afdeling inkoop, [betrokkene 2], op staande voet ontslagen wegens oplichting door middel van door hem gemaakte valse facturen. [Betrokkene 2] werd bij zijn oplichtingpraktijken bijgestaan door een handlanger, [betrokkene 1]. [Betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn strafrechtelijk vervolgd en veroordeeld tot onvoorwaardelijke gevangenisstraffen.
3.2 In het onderhavige geding heeft GWK Bank gevorderd Cadform te veroordelen, zoals hiervoor in 1 nader is omschreven. Zij heeft, voor zover in cassatie nog van belang, aan haar vorderingen ten grondslag gelegd dat zij het bij de omstreden facturen door Cadform aan haar in rekening gebrachte bedrag van in totaal ƒ 196.614,23 onverschuldigd heeft betaald. De Rechtbank heeft de vorderingen afgewezen. Het Hof heeft het vonnis van de Rechtbank bekrachtigd.
3.3.1 De onderdelen 2 en 3 van het middel stellen, naar de kern genomen, de vraag aan de orde of overeenkomstig het standpunt van Cadform tussen GWK Bank en Cadform overeenkomsten zijn gesloten met de door Cadform gestelde beperkte strekking dat zij uitsluitend een opdracht aan [betrokkene 1] zou verstrekken en dat de betaling voor de door [betrokkene 1] rechtstreeks aan GWK Bank te leveren artikelen via haar zou lopen, dan wel, zoals GWK Bank heeft aangevoerd, zodanige overeenkomsten niet tot stand zijn gekomen op de grond dat [betrokkene 2] tot het tot stand brengen daarvan onbevoegd was.
3.3.2 Bij de beoordeling van deze vraag moet worden vooropgesteld, zoals tussen partijen overigens niet omstreden is, [betrokkene 2] op zichzelf niet bevoegd was de overeenkomsten met Cadform te sluiten, aangezien zij werden gebruikt in het kader van zijn frauduleuze opzet GWK Bank via Cadform aan [betrokkene 1] te laten betalen voor door deze niet geleverde artikelen. Dit neemt niet weg dat, indien Cadform op de voet van art. 3:61 lid 2 BW heeft aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen dat [betrokkene 2] bevoegd was de overeenkomsten aan te gaan, GWK Bank zich niet op de onbevoegdheid van [betrokkene 2] kan beroepen. In dit verband is van belang dat het Hof, in cassatie onbestreden, heeft overwogen dat door GWK Bank is "gesuggereerd", maar niet is gesteld, dat Cadform bij het uitvoeren van de opdrachten bij het frauduleuze handelen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] betrokken is geweest, dan wel wist of moest vermoeden dat van dergelijk handelen sprake was, en dat concrete feiten en omstandigheden die daarvoor een aanwijzing kunnen opleveren, gesteld noch gebleken zijn (rov. 3.7, eerste alinea).
3.3.3 Het Hof heeft in rov. 3.9 van zijn arrest geoordeeld dat Cadform ook met betrekking tot de in geschil zijnde opdrachten mocht vertrouwen op de bevoegdheid van [betrokkene 2]. Het heeft dit oordeel hierop gegrond dat [betrokkene 2] in de loop der jaren meermalen is opgetreden als degene die namens GWK Bank opdrachten aan Cadform gaf, en dat omstandigheden op grond waarvan Cadform ten aanzien van de omstreden bestellingen bij [betrokkene 1] aan de bevoegdheid van [betrokkene 2] diende te twijfelen, gesteld noch gebleken zijn. In dit verband heeft het Hof mede van betekenis geacht dat Cadform uit het feit dat GWK Bank haar facturen betaalde, mocht afleiden dat de in de facturen van [betrokkene 1] vermelde leveringen aan GWK Bank daadwerkelijk hadden plaatsgevonden (rov. 3.10). Gelet op dit een en ander geeft het oordeel van het Hof dat Cadform mocht afgaan op de bevoegdheid van [betrokkene 2], niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is in het licht van het debat van partijen niet onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd. Daarbij verdient nog opmerking dat het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in de stellingen van GWK Bank niet heeft gelezen dat in haar langdurige relatie met Cadform afwijkingen van hetgeen bij het verstrekken van opdrachten gebruikelijk was, zich uitsluitend bij de onderhavige transacties hebben voorgedaan, en dat het derhalve, zoals het in rov. 3.9, tweede alinea, in verbinding met rov. 3.7, tweede en derde alinea, van zijn arrest tot uitdrukking heeft gebracht, de door GWK Bank gestelde afwijkingen van de gebruikelijke gang van zaken bij het verstrekken van de omstreden opdrachten niet heeft aangemerkt als een omstandigheid op grond waarvan Cadform aan de bevoegdheid van [betrokkene 2] diende te twijfelen.
3.3.4 Door te oordelen dat, uitgaande van het bestaan van een overeenkomst tussen GWK Bank en Cadform met een inhoud en strekking als door Cadform gesteld, geen sprake was van onverschuldigde betaling door GWK Bank, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
3.3.5 Dit wordt niet anders, zoals het Hof met juistheid heeft geoordeeld, door de omstandigheid dat tegenover de betalingen geen leveranties door [betrokkene 1] hebben gestaan. Niet valt immers in te zien hoe, indien wordt uitgegaan van de in cassatie tevergeefs bestreden geldigheid van de overeenkomsten op grond waarvan GWK Bank betaling verschuldigd was
voor door Cadform te verrichten diensten, zou kunnen worden geoordeeld dat door het uitblijven van de leveranties door [betrokkene 1] de rechtsgrond voor deze betaling met terugwerkende kracht zou komen te vervallen en die betaling als onverschuldigd zou moeten worden aangemerkt. Daaraan kan niet afdoen dat Cadform in eerste aanleg heeft erkend dat er verband bestond tussen de betalingen door GWK Bank aan haar en de leveranties door [betrokkene 1], nu zij dit heeft aangevoerd in het kader van haar betoog dat zij uit de betalingen mocht afleiden dat de bestelde artikelen door [betrokkene 1] daadwerkelijk en naar genoegen van GWK Bank waren geleverd, en dat zij mede op grond daarvan niet bedacht behoefde te zijn op het frauduleuze karakter van de opdrachten.
3.4 Op hetgeen hiervoor is overwogen stuiten alle klachten van het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt GWK Bank in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Cadform begroot op € 2.598,89 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren A.E.M. van der Putt-Lauwers, J.B. Fleers, O. de Savornin Lohman en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 4 oktober 2002.

